Euthanasie – hoe zit dat nu precies?

Euthanasie is al sinds jaar en dag onderwerp van gesprek binnen de Nederlandse samenleving. Over euthanasie is altijd wel nieuws; is het niet dat de eerste demente vrouw euthanasie heeft laten plegen, dan is het wel omdat de sinds enige tijd bestaande Levenseindekliniek in opspraak is.

Ethische opvattingen hieromtrent belemmerden de vastlegging van een rechtvaardigingsgrond voor levensberoving op verzoek en hulp bij zelfdoding, tot in april 2002 de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Euthanasiewet) tot stand is gekomen. Tot die tijd kon euthanasie slechts gerechtvaardigd worden met een (succesvol) beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. De Euthanasiewet bracht een regeling met zich mee die onder bepaalde voorwaarden de strafbaarheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding uitsluit. De aanneming van deze wet betekende voor Nederland een doorbraak ondanks alle kritiek vanuit het buitenland.

In de Nederlandse wet wordt euthanasie beschreven als het opzettelijk beëindigen van het leven van een patiënt door een arts. Deze levensbeëindiging is op verzoek van de patiënt met als doel een einde maken aan het ondraaglijke en uitzichtloos lijden van de patiënt. De Euthanasiewet biedt artsen in bijzondere situaties een strafuitsluitingsgrond wanneer zij hulp bieden bij zelfdoding.

Artikel 2 van de Euthanasiewet heeft zes zorgvuldigheidseisen geformuleerd waaraan de arts dient te voldoen:

  • de arts heeft de overtuiging gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt;de arts heeft de overtuiging gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt;
  • de arts heeft de patiënt voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten;
  • de arts is met de patiënt tot de overtuiging gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was;
  • de arts heeft ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen;
  • de arts heeft de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Met name het vereiste van de vrijwillige en weloverwogen keuze en het vereiste van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt, legitimeren het plegen van euthanasie in Nederland. De bovengenoemde voorwaarden zijn gebaseerd op de eisen die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld vanuit de rechtspraak en de optiek vanuit de medische wereld.

In het Schoonheim-arrest (HR 27 november 1984, NJ 1985, 108) van 1984 heeft de  Hoge Raad aangenomen dat er een grond voor levensbeëindiging op verzoek kan zijn indien “of, en zo ja in hoeverre, naar vakkundig medisch inzicht een steeds verdergaande ontluistering van de persoon en/of een nog verdere verergering van haar toch reeds als ondraaglijk ervaren lijden moest worden gevreesd, of, mede in verband met de mogelijkheid van nieuwe ernstige inzinkingen, viel te voorzien dat zij … weldra niet meer in staat zou zijn op een waardige wijze te sterven, en zo ja in hoeverre nog mogelijkheden bestonden tot verzachting van haar lijden.” Later bepaalde de Hoge Raad in het Chabot-arrest (HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656) dat ook psychisch lijden valt onder het criterium van ondraaglijk lijden, zoals in het Schoonheim-arrest aanvaard, mits de arts met uitzonderlijk grote behoedzaamheid te werk gaat en zich nadrukkelijk vergewist van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het besluit. Uit het latere Brongersma-arrest (HR 24 december 2002, NJ 2003, 167) blijkt wel dat voor een gegrond beroep op (in casu) hulp bij zelfdoding wel sprake moet zijn van een geclassificeerde somatische of psychische ziekte om de inwilliging van het verzoek te rechtvaardigen. Euthanasie bij zogeheten ‘levensmoeheid’ is derhalve niet toegestaan.

Het Chabot-arrest brengt met zich mee dat ook voor de aan bijvoorbeeld dementie lijdende patiënt de mogelijkheid om een verzoek tot euthanasie in te dienen, open staat. Dementie kan immers worden gezien als ‘psychische’ ziekte; in principe treden geen lichamelijke maar wel geestelijke klachten op. Wel dient daarbij te worden opgemerkt dat slechts sprake kan zijn van een euthanasieverzoek dat achteraf gerechtvaardigd kan worden als dit verzoek is ingediend door een patiënt die in de beginfase is van dementie of Alzheimer. In latere stadia kan geen sprake zijn van een weloverwogen en vrijwillig verzoek aangezien de patiënt niet meer in staat tot het bepalen van zijn of haar wil (wilsonbekwaam) zal zijn. Daarnaast kan in die situatie niet meer worden gesproken van een lijden van de patiënt zelf; er zou dan eerder sprake zijn van lijden van de omstanders, en dat kan nooit een rechtvaardiging zijn voor een verzoek om euthanasie.